Mijn opa, Cornelis Bartholomeus Smit (1927 – 2014), was een bijzondere man. Een bijzondere man die eigenlijk een boek verdient. Een boek over zijn ervaringen als militair in Nederlands-Indië, maar ook over zijn grappen en grollen die hem bijvoorbeeld tot in een skybox van Benfica leidden. Onderstaande tekst is gebaseerd op waargebeurde verhalen, teksten en anekdotes die mijn opa mij verteld heeft of die ik via andere kanalen heb weten te achterhalen. Dit is tevens een nog lopend onderzoek.
Het verhaal
Hoofdstuk 1- introductie
Welkom. Welkom in mijn huis. Ga rustig zitten in mijn luie stoel, en luister. Mijn naam is Cornelis Smit, en dit, is mijn verhaal.
Ik heb jarenlang gevochten. Gevochten, voor mijn bestaan. Ik heb de tweede wereldoorlog meegemaakt en ben uitgezonden geweest naar Nederlands-Indië. Niet vrijwillig hoor. Nee, zeker niet. Niet lang nadat de tweede wereldoorlog voorbij was, kwam Koningin Juliana op de troon. Het land, dat zich oppakte na de jaren van bezetting, was in rep en roer. We waren vrij, en dat moest gevierd worden. Ik, een jongen van een jaar of achttien, feestte mee. Ik feestte liever dan dat ik gehoor gaf aan een oproep om te dienen in het leger. En dat, was een van de grootste fouten van mijn leven.
Niet veel later werd ik, nog dronken van het kroningsfeest, opgepakt door de militaire politie. Ik moest voor de rechter verschijnen. En de rechter gaf me één keus. De gevangenis in, of dienen in Nederlands-Indië. Ik wilde absoluut niet wegrotten in een cel, dus koos ik, zonder na te denken, om uitgezonden te worden naar Nederlands-Indië. Dit was de tweede grootste fout van mijn leven. Ik wist niet wat mij te wachten stond.
Hoofdstuk 2- De voorbereiding
Voordat ik naar “de oost” kon, moest ik goed worden voorbereid. Een boek over oorlog begint altijd met training.
Ik werd naar Schoonhoven gestuurd, voor een korte maar intense opleiding tot militair. Dus ik nam afscheid van mijn familie. Mijn ouders hadden vijf kinderen. Mijn oudere broer Jan, mijn zuster Annie, mijn tevens oudere broer Wim, ikzelf, en mijn jongere broer Henk. Vooral mijn zuster had het er moeilijk mee dat ik vertrok, net als uiteraard mijn ouders. Mijn broers begrepen het simpelweg niet dat ik gekozen had om naar Indië te gaan, later besefte ik pas hoe gelijk ze hierin hadden.
Na een kort maar emotioneel afscheid, stapte ik op de trein naar Schoonhoven. In de trein zaten meerdere jongens zoals ik, de zogenaamde “Indië-weigeraars”. Want alleen de weigeraars gingen naar Schoonhoven. Daar aangekomen, bepakt en bezakt, was het duidelijk dat we een zware tijd tegemoet gingen. De bevelen vlogen door de lucht en de faciliteiten waren effectief, maar duidelijk niet berekend op het grote aantal mensen.
Drie maanden lang gingen we in training. Elke dag van 7 uur ‘s ochtends tot 9 uur ‘s avonds werden we getraind in alles wat men nodig vond. Marcheren, schiet-oefeningen, stormbaan. En laat dat laatste nou wel iets zijn wat ik zelfs erg leuk vond. Ik was een sportieve jongen en ook competitief ingesteld dus op en neer rennen op die stormbaan, het kruipen door de modder, het beklimmen van obstakels, ja dat beviel me wel. Het gaf me de mogelijkheid om het feit waarom ik daar was even te vergeten, een welkome afleiding van wat ik wist dat komen ging.
Eens per maand mochten we bezoek ontvangen. Dit waren steevast mijn ouders en mijn zuster Annie. Vooral het zien van mijn moeder en mijn zuster vielen me zwaar. Thuis draaide alles gewoon verder natuurlijk, ook zonder mijn hulp in de groentewinkel van mijn vader. Maar wanneer ze mij zagen en de omstandigheden waarin ik zat, en die waren niet overmatig erbarmelijk hoor, begrijp me goed, maar toch…mijn ouders en zusje vonden dat toch lastig om te zien. Meer omdat het benadrukte wat komen ging natuurlijk. In hun gedachten namen ze al definitief afscheid, en zo ik ook.
Begin 1949 was het dan zover, mijn reis naar Nederlands-Indië. 14 januari 1949 vertrok ik met het schip het Zuiderkruis vanuit de haven van Rotterdam naar Tandjong Priok, Jakarta, op het eiland Java.
Hoofdstuk 3- De eerste bladzijde
De eerste bladzijde…het begin van een verhaal. Een verhaal van strijd, verdriet en liefde. Mijn verhaal. Ik waarschuw je, dit verhaal is heftig. Weet je zeker dat je er klaar voor bent? Je kunt nu nog weg.
Als ik eraan terugdenk, word ik verdrietig, maar ook boos. Oorlog is geen pretje. Oorlog is niet ‘strijden voor je land’, maar pure overleving. Ik herinner me het nog goed. Ik zat bij de luchtmobiele brigade, oftewel ik was parachutist, verkenner. De eerste die op een locatie aankomt, in het hol van de leeuw.
Het was begin 1949, een dinsdagnacht. Ik, samen met een vijftal anderen, zou gedropt worden boven een afgelegen gebied. De Puncak pas, op het eiland Java. Dit gebied is vijandelijk, en aan ons om het gebied te verkennen en, waar nodig, te veroveren. En geloof me, wanneer je eenmaal in dat vliegtuig zit, klopt het hart je in de keel. Hoe goed en hoe hard je ook getraind bent, je bent nooit klaar voor oorlog. Je gaat dat vliegtuig in, wetende dat er een grote kans is dat je nooit meer terug zal keren. Of erger, dat je metgezellen nooit meer terugkeren, en jij alleen achter blijft. Alleen zijn, dat is het ergste wat er is.
We kijken elkaar nog één keer aan, waarna we stuk voor stuk door de deuropening springen. De koude, donkere lucht in. Wanneer ik mijn parachute eenmaal heb uitgeklapt en ik langzaam naar beneden zweef, merk ik dat ik mijn maten kwijt ben. Het is zo bewolkt dat zelfs de maan haar gezicht niet laat zien. Het werpt een donkere vlek over het land onder mij. Al snel komt de donkere vlek dichterbij, en herken ik zwak de silhouetten van bomen. Ik probeer weg te sturen, maar het is al te laat. Met luid geritsel en gekraak, land ik in een van de bomen.
Ik wacht even of ik iets om mij heen hoor. Het zou tenslotte kunnen dat iemand mij heeft horen landen. Na voor mijn gevoel een eeuwigheid gewacht te hebben, kom ik in beweging. Ik pak mijn zakmes en snij de touwen van mijn parachute door, die bovenin de boom vastzit. Gelukkig ben ik bovenop een dikke tak beland, dus val ik niet naar beneden. Ik hang met mijn benen naar beneden, op de tast probeer ik een lagere tak te vinden. Iets verder naar onder, voel ik een tak. De tak is dunner dan de tak waar ik nu op zit, maar het moet maar. Ik laat me langzaam zakken. De tak kraakt, m’n hart klopt in m’n keel. Ik probeer snel een andere tak te pakken te krijgen. Zo klim ik, snel maar voorzichtig, naar beneden. Opluchting maakt zich van mij meester, wanneer ik eindelijk met beide benen op de grond sta. Totdat ik iets kouds en hards in mijn nek voel drukken. De loop van een pistool.
De mannen om mij heen schreeuwen luid tegen elkaar. Ik ben nog niet zo lang in dit vervloekte land, dus ik versta er weinig van. Duidelijk is wel, dat ze het over mij hebben. “Belanda”, zeggen ze. Oftewel, “Nederlander”. De mannen hebben mij overmeesterd en me naar hun hut gebracht. Het verbaast me dat ze me nog niet hebben doodgeschoten. Misschien dat ze denken dat ik niet de enige ben? Dat ze ruzie maken over de martelmethode om erachter te komen waar mijn maten zijn? Mijn maten…ik zal ze nooit meer zien. Dit wordt mijn dood, deze hut wordt mijn graf. Ik ga dood, dit is het einde. Ik ben een verloren man.
Wanneer ik om mij heen kijk, zie ik een groep van 15 jonge mannen. De oudste is degene die het pistool tegen mijn hoofd drukte, bij die boom. Aan zijn gezicht te zien, is hij niet ouder dan ik, een jaar of 21 zou ik zeggen. Het valt me nu pas op dat hij oprecht graatmager is. Zijn lichaam zit vol met schrammen, littekens en blauwe plekken. Bovenkleding draagt hij niet, waardoor je goed kunt zien hoe zijn ribbenkast duidelijk afgetekend staat in zijn lijf. En het is niet alleen hij die zo mager is, dat zijn ze allemaal. Sommigen missen zelfs een lichaamsdeel. Het is duidelijk dat de oorlog een groot effect heeft gehad op deze mensen. En niet alleen deze oorlog tegen de Nederlanders, maar ook de tweede wereldoorlog. Deze mannen, dit land, heeft een hoop moeten doorstaan, en de strijd is nog niet gestreden. Ondanks dat ik weet dat zij mijn dood gaan betekenen, heb ik medelijden met deze mannen. Vechten voor jezelf, voor je bestaan. Voor onafhankelijkheid. Of hoe zij dat noemen, “Merdeka”.
Dan gaat het ineens heel snel. De deur van de hut vliegt open, en met veel lawaai stormen mijn maten binnen. De mannen waren zo druk met discussiëren, dat ze hun wapens niet bij de hand hadden. Ze hadden geen kans. Voor ik het wist, lagen al mijn gijzelnemers bloedend op de grond. Mijn maten maken me los, en nemen me mee. We verlaten de hut, de mannen achtergelaten in een bloedbad. Oorlog is een nachtmerrie, en wij zijn de monsters.
Hoofdstuk 4: Weg uit de hel
Het was me duidelijk. Ik moest snel weg uit dat vervloekte land, weg uit de oorlog. Ik maakte een plan.
Al vroeg in mijn leven werd duidelijk dat ik een plannenmaker was, net als een praatjesmaker en een gangmaker. Druktemaker ook wel, maar dat terzijde. Ik was ‘een echte schobbejak’, zoals mijn moeder altijd zei. Ik ben bij de wedstrijd Ajax-Benfica met de spelers het veld op geweest, zonder dat iemand het merkte. Gewoon overal langs geslopen en daar stond ik. Bij feestjes stond ik altijd op tafel moppen te tappen, ik verdiende er veel gratis drank mee. Ja, humor had ik wel. Ik ben als een koning behandeld in het stadion van Benfica zelf, door mezelf voor te doen als een preses van Ajax. Wat een beetje babbelen al wel niet kan doen. Ik kreeg alles voor elkaar, de ene stunt nog ludieker dan de ander. Kortom, een echte schobbejak.
Ik moest en zou zo snel mogelijk naar huis. En hoe kan je er zeker van zijn dat je naar huis gestuurd wordt? Door gewond te raken of ziek te worden.
Ik voelde er niet zoveel voor om mezelf in de voet te schieten of iets dergelijks, naast dat ze me dan waarschijnlijk nog steeds niet naar huis zouden sturen omdat het niet ernstig genoeg zou zijn. Mezelf ernstig verwonden vond ik dan ook weer wat teveel. Nee, ik ging mezelf ziek laten worden, en wel door één ding: Malaria.
Malaria, een echte tropenziekte, veroorzaakt door een van de kleinste diertjes: de Malariamug. Als militairen waren wij verplicht om te slapen onder een zogenaamde “Klamboe”. Een muskietennet. Dat net heeft een heleboel gaatjes, waar de muggen niet doorheen kunnen komen. Maar wat gebeurt er als je die gaatjes groter maakt?
‘s Nachts, wanneer mijn maten sliepen, heb ik langzaam de gaatjes steeds groter gemaakt. Net genoeg zodat de muggen er eventueel door konden komen. En jawel, niet veel nachten later vond ik een mug onder mijn klamboe. Hoewel de aanwezigheid van de mug niet hielp voor mijn nachtrust, hielp het wel bij het behalen mijn doel: het oplopen van Malaria.
Het begon met hoofdpijn, ernstige hoofdpijn. Vervolgens kreeg ik koorts, om niet veel later al ijlend naar de hospik gebracht te worden. Ik kreeg al snel spijt van mijn rampenplan. Malaria zorgt er blijkbaar voor dat je ernstige pijn ervaart. Alles in je lijf doet zeer, zelfs het bewegen van je kleine teen. Stilliggen doet pijn, draaien doet pijn, denken doet pijn. Ik kreeg wat medicijnen toegediend, maar veel hielp het helaas niet.
Ik werd al snel overgebracht naar een huis in het nabijgelegen dorp. Daar woonde een dame die hielp bij het verzorgen van de ernstig gewonde of zieke militairen. Zij was Indisch, maar ze hielp ons toch. Een lieve vrouw die mij onder haar hoede nam. Ik werd er goed verzorgd. Eten, drinken, alles werd me aangereikt. Ik werd vertroeteld. Hetgeen wat me nog het meest bijstaat, is de dochter van de vrouw. Een bloedmooi meisje, lichtgetint, hele heldere ogen, een echte exotische dame. Ze kwam me elke dag tomaten brengen. Heerlijke, sappige tomaten. Zo vol en zo smaakvol, zo had ik ze nooit ergens gegeten. Sindsdien ging liefde bij mij altijd door de maag.
Plots ging het een stuk slechter met mij. De koorts nam toe, en het was niet meer terug te dringen met wat voor medicijnen dan ook. Ik begon te rillen, vaker te ijlen en alles ging gepaard met heftige pijnaanvallen. Voor de tweede keer kwam de dood voor mij dichtbij. Ik werd met spoed op de boot gezet, terug naar Nederland. Op de boot werd ik zo goed als aan mijn lot overgelaten, alleen de broodnodige hulp kreeg ik, verder niet. Alsof ik een last was op de schouders van iedereen om mij heen. Ik voelde me zo alleen, zo eenzaam. Aan de ene kant verlangde ik naar huis, naar huis, naar mijn moeder. Aan de andere kant verlangde ik terug naar Nederlands-Indië, mijn maten die ik daar achtergelaten heb, zonder afscheid te hebben genomen. Ik had hen, en daarmee het land, stiekem in mijn hart gesloten. En mijn hart huilde, ook omdat ik wist dat niet niet anders kon. Het had mijn dood betekent als ik was gebleven. Ik was onderweg naar huis, daar ging het om. Weg uit die nachtmerrie die oorlog heet. Weg uit Nederlands-Indië, om nooit meer terug te keren.
Hoofdstuk 5: De Liefde
Sinds die tijd, die oorlog, die liefde, die ziekte, die nachtmerrie….ben ik bang. Bang om alleen te zijn. Toen ik terugkwam uit Nederlands-Indië, of inmiddels Republiek Indonesië, duurde het dan ook niet lang voor ik een meisje aan de haak geslagen had. Sjaan Sondevan.
Ik ontmoette haar op de dansschool. Liebregts, aan de Nes. Ik dacht dat het een goed idee was om te leren dansen, het is tenslotte iets waar de dames waarde aan hechten. De eerste keer dat ik op de dansschool kwam, was op een koude dinsdagavond in december. Met knikkende knieën en lood in mijn schoenen, betrad ik de deur van de dansschool. Ik was nerveus. Ik was een kletser, geen doener. Dansen had ik nog nooit gedaan. Althans, niet echt. Ik bedoel, dansen met je tante op een familiefeest telt niet echt, vind ik. Maar al gauw merkte ik dat ik me ook hier aardig doorheen kon bluffen, of nou ja, eigenlijk kon ik best goed dansen. Zo stond ik later op de avond te dansen met Sjaan.
Ik leerde Sjaan kennen als een zeer lieve, zorgzame vrouw met veel talent voor creatieve dingen. Handwerk, daar draaide zij haar hand niet voor om. Maar ook dansen kon ze goed. De dansavonden veranderden al snel in gezellige kopjes koffie, kopjes koffie veranderde in etentjes, etentjes in afzakkertjes en afzakkertjes in… nou ja dat hoef ik niet uit te leggen denk ik. Kortom, al snel waren we getrouwd en was Sjaan zwanger van ons eerste en enige kind. Onze dochter, Sylvia.
Niet lang daarna nam ik de groentewinkel over van mijn vader, voor lange tijd met succes. Het leven dat volgde zou er een zijn zonder financiële zorgen, maar geloof mij maar, geld is ook niet alles.
Hoofdstuk 6: Martinus
Hoofdstuk 7: Afscheid
Hoofdstuk 8: Nieuw Leven
Hoofdstuk 9: De Ziekte